Boek 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering naar de Raad van State voor advies
Een belangrijke mijlpaal is gehaald: Boek 7 en 8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering liggen voor advies bij de Raad van State. Wetgevingsjurist Coen Vernooij (Boek 7) en raadsadviseur Sara Arendse (Boek 8) waren hier nauw bij betrokken. Zeven vragen over het proces tot dusverre.
Het wetsvoorstel waarmee de Boeken 1-6 van het nieuwe wetboek worden vastgesteld (de ‘eerste vaststellingswet’) ligt al bij de Tweede Kamer. Met de tweede vaststellingswet wordt het nieuwe wetboek aangevuld met de regeling van de ‘Tenuitvoerlegging’ (Boek 1, Hoofdstuk 10, en Boek 7) en de regeling van de ‘Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking’ (Boek 8). Deze regelingen waren al eerder gemoderniseerd, maar moesten wel nog worden aangepast aan de nieuwe Boeken 1-6.
Hoe gaat zo’n wetgevingsproces in het werk?
Coen: ‘We noemen het wel eens gekscherend ‘wetgeving 2 punt 0’, omdat we helemaal vanaf het begin af aan al samenwerken met alle betrokken ketenorganisaties. Dat ging in het verleden anders. We hebben een werkgroep die maandelijks bij elkaar komt, en daar zitten alle ketenpartners in. In de werkgroep leggen we conceptteksten voor en bespreken deze met elkaar. Naar aanleiding van die bespreking maken wij aanpassingen. Dat doen we eigenlijk al sinds we werken aan het nieuwe wetboek.’
Sara: ‘Bij Boek 8 werd er bovendien vanuit het OM iemand bij ons gedetacheerd die gespecialiseerd was in internationale en Europese samenwerking. Zij werkte daar dagelijks mee. Dat heeft heel erg geholpen om alle bepalingen op orde te krijgen.’
Hebben jullie veel moeten herschrijven?
Sara: ‘Ja, dat viel eigenlijk best tegen voor iets dat vooral een ‘technische omzetting’ moest zijn. Het was uiteindelijk echt heel veel werk, omdat Boek 8 niet alleen een nieuwe structuur heeft, maar ook een aantal regelingen uit de Boeken 1 tot en met 6 doorwerken in Boek 8, zoals de landelijke bevoegdheid van de officier van justitie.
En dan zijn er nog dingen die je wilt verduidelijken en waarbij je je dan afvraagt: oké, maar hoe zit het dan eigenlijk in de praktijk? Verduidelijken was soms meer werk dan ik dacht. Omdat veel van wat in Boek 8 staat uitvoering geeft aan verdragen en Europese regelgeving, moest de wet bovendien blijven kloppen met die verdragen en regelgeving. Dat moesten we dus ook steeds toetsen.
Ondanks het feit dat het heel (wets)technisch is, waren de ketenpartners enorm betrokken en staken zij er veel tijd in. Dat waardeer ik heel erg. Zeker als je zelf een drukke rechtshulpofficier bent, bij het CJIB met veel dossiers werkt, of je een eigen advocatenpraktijk draait. Mensen zijn er echt voor gaan zitten.’
Hoe gingen jullie om met de aandachtspunten die in de consultatie naar boven kwamen?
Sara: ‘Een aantal punten kwam terug in de adviezen van de ketenpartners over Boek 8. Dat waren onderwerpen waarover we al hadden gesproken in de werkgroep en waarbij je zag: organisatie A kijkt er wat anders tegenaan dan organisatie B. Dan moest er een keuze gemaakt worden. Het is wel begrijpelijk dat een organisatie in de adviezen nog een keer aangeeft: ik had het eigenlijk liever zo. Het is ook goed dat iedereen die verschillende standpunten op die manier kan zien. Wat mooi is van de werkgroep van het nieuwe wetboek is dat ketenpartners ook elkaars standpunten horen en met elkaar daarover in discussie kunnen. Zo kom je samen tot nieuwe oplossingen.’
Coen: ‘Bij Boek 7 kreeg bijvoorbeeld de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de minister en het OM aandacht. Het huidige Boek 6 is in 2020 gemoderniseerd, met de Wet USB. De belangrijkste verandering die dit met zich bracht, is dat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van straffen en maatregelen (die door de rechter of het OM zijn opgelegd) is verschoven van het OM naar de minister voor Rechtsbescherming. En dat is destijds gedaan met een hele algemene bepaling.
Toen we daarmee aan de slag gingen en die bepaling moesten gaan omzetten, kwamen we erachter dat de minister naar de letter van de wet verantwoordelijk was geworden voor iets te veel, en dat de restverantwoordelijkheid van het OM überhaupt niet meer is geregeld. De conclusie was dus al heel snel: die bepaling gaan we niet letterlijk overnemen – dat moet worden genuanceerd. We moeten de verantwoordelijkheid van de minister beter afbakenen en tegelijkertijd wettelijk erkennen dat het OM nog steeds dingen doet, vooral in de fase van de berechting. Dit moeten we doen zonder afbreuk te doen aan de kerngedachte achter de Wet USB.
In de werkgroep kun je meteen informeel toetsen: als we het nou zo opschrijven, zijn we er dan? Daarover ontstond een goed gesprek met vooral het OM en het CJIB. Ook na de consultatie zijn we nog een keer in gesprek gegaan om te kijken of het nu helemaal klopt. Ook dat gesprek leidde weer tot verdere verduidelijking.’
Wat vond de Raad van State van de werkwijze 2.0?
Coen: ‘De Raad van State heeft deze werkwijze in het advies bij de eerste vaststellingswet (Boek 1 – 6) ook wel compromiswetgeving genoemd. Ze zagen dat door de jarenlange voorbereiding bepaalde punten duidelijk een compromis waren. De Raad van State heeft de wetgever toen aangemoedigd om toch eigen keuzes te blijven maken. De werkgroep is aan de ene kant heel prettig, omdat je dan weet hoe alle partijen erin staan. En ze hebben door hun ervaring gewoon goede punten die je verwerkt in je wetsvoorstellen. Maar uiteindelijk kan je niet altijd iedereen helemaal tevreden houden.
Dus uiteindelijk moet die werkwijze, waarbij we eerst informeel overleg hebben, en dan de formele consultatie, leiden tot teksten die uitvoerbaar zijn, die inhoudelijk goed kloppen én die aansluiten op de praktijk. En ja, waar hopelijk iedereen zo goed als mogelijk tevreden over kan zijn.’
Waren de partijen blij met het resultaat?
Sara: ‘Mijn beeld is dat we echt tevreden kunnen zijn met wat er ligt. Kijk, er waren uiteindelijk wel adviezen met vragen en opmerkingen van ketenpartners. Daar zaten ook veel verduidelijkingsvragen bij. En natuurlijk hebben we naar aanleiding van de adviezen op punten nog wat verbeteringen kunnen aanbrengen. Een aantal organisaties had geen opmerkingen bij Boek 8, soms omdat zij weinig met het onderwerp te maken hebben, soms omdat ze gewoon tevreden waren met het eindresultaat.’
Coen: ‘Eens, bij Boek 7 is bijvoorbeeld ook een rol weggelegd voor de Raad voor de Kinderbescherming, als toezichthouder bij de tenuitvoerlegging van het jeugdstrafrecht. Zij hebben zelfs gezegd: wij gaan geen advies geven omdat wij tevreden zijn met het informele traject via de werkgroep. Dat is een mooi resultaat.’
Is het jullie gelukt om de boeken minder ingewikkeld te maken?
Coen: ‘Ja, voor het toekomstige Boek 7 geldt dat zeker. In het huidige Boek 6 moet je soms op verschillende plekken zijn om het volledige plaatje te krijgen, bijvoorbeeld over wat wel en niet mag bij tbs. In het nieuwe Boek 7 gaat één hoofdstuk over tbs. Dus alles wat je wilt weten staat bij elkaar. Ook de rechtsmiddelen staan erbij, dat maakt het inzichtelijker.
Wat nog belangrijker is, denk ik, is dat we in Boek 7 een apart hoofdstuk hebben gemaakt over het jeugdstrafrecht. Dat is hoofdstuk 7. Nu zijn de regels over het jeugdstrafrecht nog heel verspreid in Boek 6 opgenomen, met allemaal kleine uitzonderingen en toevoegingen. We merken dat daar sinds 2020 veel vragen over zijn gesteld. Wat geldt nou in een jeugdzaak op welk moment, en waar staat dat? Dat we daar nu een eigen hoofdstuk voor hebben, gaat helpen met het doorzoekbaar maken van het nieuwe wetboek voor de professional.
Sara: ‘Het punt in Boek 8 was eigenlijk dat daar vaak dingen niet waren geregeld, dus zijn we veel dingen gaan uitschrijven. Bijvoorbeeld bij de rechtsmiddelen: hoe zit dat nu in elkaar? En we hebben ook een nieuw eerste hoofdstuk toegevoegd met algemene bepalingen, bijvoorbeeld over welke rechter bevoegd is. Dus ja, ik denk wel dat het mooier en minder ingewikkeld is geworden.’
Is de klus nu geklaard voor jullie?
Sara: ‘Nee, terwijl het wetsvoorstel bij de Raad van State ligt, zijn wij bezig met andere klussen. Maar zodra het advies wordt uitgebracht gaan we weer verder met dit traject.’
Coen: ‘We zijn voorlopig in dit project nog bezig met de lagere regelgeving, dus de AMvB's (Algemene Maatregel van Bestuur), en met de betrokken beleidsafdelingen van het ministerie van Justitie en Veiligheid over de ministeriële regelingen. En als we straks het advies hebben ontvangen van de Raad van State, zullen we het wetsvoorstel gaan klaarmaken voor indiening bij de Tweede Kamer.’